In de San Marcello al Corso, waar we de voorbije dagen verbleven, bevindt zich boven het altaar van de vierde kapel rechts, de Cappella del Crocifisso, een vijftiende-eeuws crucifix waarvan het corpus in prachtig zwart hout indrukwekkend is. De San Marcello is bekend omwille van de verering van dit kruisbeeld. Dit realistische beeld van de stervende Christus, dat als het ware niet naar het leven gesneden is maar naar de dood, gaf aanleiding tot een macaber verhaal.
Er wordt verteld dat de onbekende kunstenaar op zoek ging naar een model om het lijden van de Heer zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven. Op straat vond hij een arme drommel die er uitzag alsof hij niet lang meer zou leven en de kunstenaar nam hem mee naar zijn atelier. Bij wijze van vergoeding liet hij de man zich eerst opwarmen en gaf hij hem overvloedig te eten en te drinken. Toen het model zich te goed gedaan had en voldaan begon te poseren, vertoonde hij echter helemaal niet meer de trekken van een stervende, waarop de kunstenaar hem meedogenloos zou toegetakeld hebben om de doodstrijd te kunnen uitbeelden. Nadat het werk voltooid was, dumpte hij het lijk van de ondertussen overleden man in de Tiber.
Na de alles vernielende kerkbrand van 22 mei 1519, waarbij het gebouw instortte, werd het kruisbeeld onbeschadigd teruggevonden. Na een processie in 1522 waarbij het met goudpoeder beklede crucifix door de stad werd gedragen, stopte plots de heersende pestepidemie. Dit was de aanleiding tot de oprichting van de broederschap van de ‘Sanctissimo Crocifisso’.
Tijdens de volgende eeuwen werd het kruisbeeld van de San Marcello bij verschillende gelegenheden doorheen de stad gedragen en bij de opening van elk heilig jaar in processie naar de Sint-Pietersbasiliek gebracht. Tijdens de hele vastentijd van het heilig jaar 2000 kreeg het een plaats naast het pauselijk hoogaltaar van de Sint-Pietersbasiliek.
Aan de voet van het kruis celebreerde paus Johannes-Paulus II de ‘Giornato del Perdono’, de dag van de vergiffenis. Bij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie werd het kruis eerst naar de Santa Maria Maggiore gebracht en daarna naar de Sint-Jan van Lateranen. Ook vandaag is het kruis nog steeds een bron van verering.
Voor alle persoonlijke intenties die men hier kan noteren, wordt elke maand op de eerste vrijdag en op de 23ste, ter herinnering aan het terugvinden van het kruis op 23 mei 1519, een speciale mis opgedragen. Het indrukwekkende kruisbeeld heeft ook een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het muzikale ‘oratorium’. Deze muziekvorm ontstond zowat gelijktijdig met de opera op het einde van de zestiende eeuw en net als de opera bestond het oratorium uit solopartijen met recitatieven, een koor en musici maar de tekst was spiritueel en religieus gebonden.
Het idee kwam van Filippo Neri die de gelovigen een meer directe en emotionele vorm van geloofsbelijdenis wilde geven. Op informele bijeenkomsten werd een speciaal daartoe gecomponeerd muziekstuk uitgevoerd samen met een preek. De eerste dergelijke door Neri georganiseerde muzikale ontmoetingen vonden plaats in een bidruimte (oratorium) naast de in aanbouw zijnde Santa Maria in Vallicella, beter bekend als de Chiesa Nuova.
Met de tijd werden de uitgevoerde composities, die in tegenstelling tot de opera meestal beroep deden op een verteller en zonder enige enscenering uitgevoerd werden, oratoria genoemd. Tijdens de zeventiende eeuw was Giacomo Carissimi (1605-1674), nu door bijna iedereen vergeten, de leidende oratoriumcomponist in Rome.
Ondanks vele prestigieuze aanbiedingen zoals deze van opvolger van Monteverdi in de San Marco in Venetië, bleef Carissimi zijn hele leven ‘maestro di cappella’ van het Collegium Germanicum, het machtige jezuïetenbastion in Rome. Hij componeerde zijn talrijke oratoria echter niet voor het collegium maar voor de broederschap van het heilige kruis in de San Marcello.
Tijdens de plechtigheden ter ere van het ‘Sanctissimo Crocifisso’ werden de composities van Carissimi met groot succes uitgevoerd. Händel was zo onder de indruk dat hij van Carissimi de finale koorpartij ontleende van zijn ‘Jepthe’ voor zijn eigen oratorium ‘Samson’. In een commentaar over dit werk van Händel lazen we in een New Yorkse krant ‘you would swear that you hear the sobs and moans of the weeping girls’.
Wat Bach betekende voor de cantate was Händel voor het oratorium, vele grote componisten wijdden zich aan deze muziekvorm, we denken alfabetisch aan Beethoven (Christus am Ölberge), Berlioz, Brahms, Elgar, Franck, Gounod, Haydn, Honegger, Liszt, Mendelssohn, Saint-Saëns, Schütz, Stradella en zelfs Stravinsky, maar de geestelijke vader was dus Carissimi. Ook vandaag worden nog regelmatig fraaie concerten opgevoerd in de San Marcello al Corso. Deze zijn doorgaans gratis bij te wonen.
We blijven bij de vierde kapel waarvan de decoratie werd uitgevoerd door Perino del Vaga (1501-1547). Deze meester, die heel wat succes had met zijn gesofistikeerde en vernieuwende stijl, kennen we vooral van zijn fresco’s in de Engelenburcht. Hij was net als Michelangelo een leerling van Domenico Ghirlandaio (1449-1494) en behoorde in Rome tot de kring rond Rafaël.
Bij de Sacco di Roma in 1527, waarvan Erasmus schreef ‘niet de stad is ten onder gegaan maar de wereld’, kwamen de decoratiewerken van deze kapel stil te liggen omdat de schilder, net als de architect van de San Marcello, de stad ontvluchtte. Del Vaga had dan reeds de ‘Schepping van Eva’ (middendeel van het gewelf) en de evangelisten Marcus en Johannes beëindigd. Decennia later werden de plafondfresco’s voltooid met de twee overige evangelisten door Daniele da Volterra (1509-1566) en Pellegrino Tibaldi (1527-1596).
Deze laatste, ook een alleskunner, werd zoals da Volterra sterk beïnvloed door Michelangelo, we herinneren ons zijn fresco’s in de San Luigi dei Francesi. Tibaldi, die door de Romeinen Pelligrino Pellegrini genoemd werd, kennen we vooral als de decorateur van het Escurial-complex nabij Madrid waar hij niet minder dan 46 verbluffende fresco’s schilderde.
Nog in de vierde kapel van de San Marcello al Corso zien we onder het altaar een derde-eeuwse Romeinse cippus, een vierhoekig zuiltje dat hier gebruikt werd voor het bewaren van relieken. Aan de zijkanten van deze stele zien we militaire versierselen, de voorkant heeft een veelkleurig twaalfde-eeuws marmeren paneel. In het oude Rome was het ‘pomerium’, de stadsgrens, afgebakend met deze witte zuiltjes, de cippi. Oorspronkelijk bepaalden ze de door Romulus omgeploegde grenslijn van de pas gestichte stad, maar met de tijd breidde Rome zich uit en schoven de cippi verder op.
Leuk om weten: het Latijnse woord voor stad is ‘urbs’ (vandaar urbaan, urbanisatie) dat zelf afgeleid is van het oud-Latijnse woord ‘urvum’ dat de staart van een ploeg betekent. Zo verwees het woord naar de ploeg waarmee Romulus het pomerium afbakende van het Roma Quatrate, en die gevisualiseerd werd door de cippi.
We verplaatsen ons naar de linker zijbeuk. In de tweede kapel links, werden de gewelfschilderingen uit 1549 uitgevoerd door ene Lorenzo di Rotterdam, hier aangegeven als een Vlaamse meester. In de kerstperiode staat in deze kapel een uiterst aantrekkelijke kerststal.
De vierde kapel links toont een reünie van het oud-Romeinse geslacht Frangipani, tijdens de late middeleeuwen hadden zij hun vesting in het Colosseum. Omstreeks 1635 portretteerde Alessandro Algardi (1598-1654) zes leden van deze familie, al worden volgens de recente literatuur enkel nog de drie beelden rechts aan de meester zelf toegeschreven.
Algardi was naast Bernini de belangrijkste beeldhouwer in Rome, maar zijn werken zijn soberder en klassieker van opzet. Enkel mannenbustes worden hier getoond, maar de ironie wil dat het een vrouw was, Jacoba Frangipani (Jacoba de’Settesoli), die de familienaam eeuwige bekendheid gaf. Ze was een volgelinge van Franciscus van Assisi (dertiende eeuw) en de bedenkster van het amandelgebakje dat we nu nog kennen als frangipane. Zij zou amandelkoekjes hebben gebakken voor de stervende Franciscus.
De overige decoratie van deze vierde kapel is het werk van de begaafde gebroeders Zuccari. Deze fresco’s die het leven van Paulus tonen verdienen aandacht want ze vormen één van de belangrijkste cycli uit de zestiende eeuw. Het topwerk van de kapel is het op leisteen geschilderde altaarstuk uit 1564-1566 met de ‘Val van Paulus’, een mooi werk van Taddeo Zuccari (1529-1566), de belangrijkste vertegenwoordiger van het Romeinse maniërisme.
De iconografie van dit altaarstuk gaat terug tot een werk van Michelangelo in de niet te bezoeken Cappella Paolina in het Apostolische paleis in Vaticaanstad. Als gevierd frescoschilder maakte Taddeo Zuccari een synthese van Michelangelo en Rafaël, maar zijn stijl was vrij droog en houterig. Hij werd in het Pantheon begraven vlakbij Rafaël die op dezelfde leeftijd stierf, namelijk 37.
Op de linkermuur in deze vierde kapel wordt de blindmaking van Elymas getoond, uitgevoerd door Taddeo en zijn broer Federico, rechts zien we de genezing van een kreupele, eveneens een gezamenlijk werk. Zowel het gewelf als de beschilderde boog zijn het werk van Taddeo, men merkt hier de invloed van de klassieke, schilderachtige Rafaël. De gebroeders Zuccari ontmoeten we in vele Romeinse kerken en paleizen.
Het mooie plafond van de middenbeuk van de San Marcello al Corso heeft brede, veelkleurige cassettes en fonkelt van het goud. Het dateert uit 1592 en maakt op zich al een bezoek aan de San Marcello de moeite waard. Het werd geschilderd door Giovanni Battista Ricci (1537-1627), niet te verwarren met de beter gekende Sebastiano Ricci (1659-1734).
Boven het hoogaltaar hangt een ‘moderne’ (1866) Triomf van San Marcello door de Romeinse schilder en decorateur Silverio Capparoni (1831-1907). De fresco’s van de in drie delen opgesplitste concha zijn ook het werk van voornoemde Giovanni Battista Ricci: ze tonen de dood, kroning en hemelvaart van Maria.
Als we ons omdraaien zien we boven de hoofdingang het immense fresco met de ‘Kruisiging’ uit 1613 dat eveneens van de hand is van Ricci. Let op het witte paard dat we ook in het altaarstuk van de vierde kapel links zagen. Van deze meester herinneren we ons de beschilderde gewelven boven het graf van Santa Monica in de Sant’ Agostino, evenals de prachtige fresco’s in het transept van de San Giovanni in Laterano die Ricci uitvoerde in samenwerking met de iets minder begaafde Cavalier d’ Arpino.
In de sacristie rechts van het koor (toegang langs de vijfde kapel rechts) bevindt zich uiterst rechts een klassieke ‘Kruisiging’ door Antoon Van Dyck (1599-1641). Hier vinden we ook de toegang tot de meestal gesloten crypte met overblijfselen van een zeshoekige bakstenen kuip die in de eerste San Marcello gebruikt werd voor het doopsel door onderdompeling.
Ze heeft een doorsnede van 3,2 m en is 1,2 m diep. De oudste bouwelementen van de crypte dateren uit de vierde eeuw, en brengen ons terug tot ons beginpunt, de titulus van San Marcello. Over deze doopkapel lees je maandag meer in het laatste deel van deze minireeks over de San Marcello al Corso.
Geef een reactie