Archive for 26 september 2020

Manuscript Mysteries III – De Bourgondische hertogen en hun familiaire Cicero

26 september 2020

Zonder de middeleeuwse handschriften zouden we maar bitter weinig van de klassieke Romeinse schrijvers weten. In de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) wordt een schat aan minder bekende handschriften bewaard. En ieder handschrift vertelt een eigen verhaal, een verhaal dat soms tot Rome reikt.

Vandaag aflevering drie van Manuscript Mysteries: de Bourgondische hertogen en hun familiaire Cicero. De vorige bijdragen in deze reeks waarin Rome nooit ver weg is, kan je hier nalezen.

Deze reeks wordt verzorgd door dr. Michiel Verweij van de Koninklijke Bibliotheek van België.

* * * * *

‘Hoe kan iets zijn wat eigenlijk niet kan zijn?’ vroeg de Grote Speurder zich af. En hij schudde het hoofd. U kent inmiddels genoeg van zijn denkwijze om uit deze op het eerste oog cryptische woorden te begrijpen dat hij worstelde met een handschrift van een klassieke Latijnse tekst in de verzameling van de hertogen van Bourgondië.

De hertogen van Bourgondië waren boekliefhebbers, bibliofielen. Dat zat in hun genen. Ze waren Franse prinsen uit het huis van Valois net als Jean, duc de Berry, en koning Karel V (die van Frankrijk, niet onze Karel V van twee eeuwen later). Filips de Goede (regering 1419-1467) en Karel de Stoute (regering 1467-1477) bezaten op het moment van hun overlijden meer dan 900 items, althans volgens de inventaris van de erfenis. Dat was gigantisch.

Van deze 900 handschriften zijn er nu nog ruim 390 bewaard, 270 in Brussel en 120 elders in de wereld (waarvan er 60 na 1815 illegaal in Parijs zijn blijven hangen).

manu_iii(5)

De meeste van deze handschriften waren in het Frans, de taal van het hof. Slechts een relatief klein deel was in het Latijn, een enkele codex (en dat is zo ongeveer letterlijk te begrijpen: één enkele codex) was in het Nederlands of het Duits. Van de ca. 270 handschriften die op dit moment in Brussel bewaard worden, is de helft zonder veel versiering.

Van de andere helft hebben de meeste handschriften één miniatuur, ruim 60 handschriften zijn zonder meer luxestukken, museumstukken, vaak op fijn perkament, met verschillende miniaturen en mooie initialen waarin het bladgoud niet geschuwd werd.

Juist deze miniaturen krijgen traditioneel de meeste aandacht, vaak zonder de samenhang met het boek, laat staan de verzameling als geheel, te benadrukken. Maar de decoratie van een handschrift (en miniaturen vormen de meest luxueuze en derhalve duurste schakel in de hiërarchie van deze decoratie) staat in nauw verband met het handschrift zelf: deze decoratie structureert namelijk de tekst (en daardoor het handschrift).

Het gaat dus nooit om illustratie zoals wij die in onze gedrukte boeken en deze nieuwsbrief kennen, ook al krijgt de bezoeker van tentoonstellingen en musea en de lezer van prachtboeken over deze handschriften gemakkelijk die indruk.

De hertogen van Bourgondië hadden een duidelijke voorkeur voor ridderromans in proza en voor kronieken of andere historische werken. Daarnaast treft men uiteraard de nodige kerkelijke en religieuze boeken aan, soms devote beschouwingen, vaker liturgische boeken, nooit pure wetenschappelijke speculatieve theologie.

Zuiver wetenschappelijke boeken zijn ook geen zwaartepunt. Wel vindt men een bijzondere belangstelling voor het Nabije Oosten, wat verband houdt met de plannen van Filips de Goede om op kruistocht te gaan.

manu_iii(7)

De literatuur van de klassieke oudheid wordt vooral vertegenwoordigd door Franse vertalingen van Xenophons Cyropaedia, de Alexanderroman van Curtius Rufus, Boethius’ Consolatio philosophiae en de Facta et dicta memorabilia van Valerius Maximus, een verzameling voorbeelden die eigenlijk voor redenaars bedoeld waren, maar in de middeleeuwen als morele exempla gelezen werden.

De grote klassieke auteurs, Vergilius, Ovidius, Horatius, Cicero, zijn nagenoeg afwezig. Dit ontbreken van de klassieke Latijnse literatuur in het Latijn (en dus niet in vertaling) wijst er al op dat het eigenlijke Humanisme aan het Bourgondische hof geen ingang gevonden had. Dat Humanisme was ontstaan in Noord-Italië in de veertiende eeuw en was gericht op het herstel van de klassieke Latijnse taal.

Terwijl de hertogen van Bourgondië hun boeken verzamelden of zelfs lieten maken (de meeste kostbare topstukken van de Koninklijke Bibliotheek zijn in zekere zin ‘voor ons’ gemaakt…), kwam dit Humanisme met name in Noord- en Midden-Italië tot bloei en volwassenheid. De meeste handschriften van klassieke schrijvers dateren uit het vijtiende-eeuwse Italië.

Dit alles wist de Grote Speurder zeer wel en derhalve keek hij verbijsterd naar het handschrift uit de collectie van de hertogen in zijn handen want dat bevatte niets meer of minder dan de volledige Latijnse tekst van Cicero’s traktaat over de plichten (De officiis) en van zijn correspondentie met allerlei bekenden (Epistulae ad familiares). Note bene: de volledige tekst!

manu_iii(4)

Dit boek had normaal niet in deze collectie mogen zitten, het schopt tegen alles wat we denken te weten aan. En dan nog de Ad familiares! Hij kon zich toch niet vergist hebben in wat hij altijd over de Bourgondische hertogen had gezegd? Dat het een cultureel achterlijk hof was dat niets wist van het Humanisme dat op hetzelfde moment de grote Italiaanse steden in vuur en vlam zette? Firenze, Padua, Ferrara, ja Rome?

‘Rome’, zuchtte de Grote Speurder en een glimp van de Via Appia, van de tempeltjes op het Forum Boarium, van het Olifantje van de Minerva vloog aan zijn ogen voorbij. Hij schudde het hoofd alsof hij deze beelden van zich wilde afzetten. Nee, hij vergiste zich nooit. Dat was heel hinderlijk voor iedereen die met hem in contact kwam, maar daar kon hij verder zelf niets aan doen. Hij had nu eenmaal altijd gelijk. Dus dat moest nu ook wel zo zijn.

Ms. 9764-66 dateert van rond 1400 of net een fractie later. Het is een handschrift met een spannende geschiedenis achter zich. Samen met nog vier andere (waarvan drie in Brussel) hoorde het toe aan Godevaert de Wilde, waterbaljuw van Sluis in 1402-03 en opnieuw van 1413 tot 1420, ontvanger-generaal van Vlaanderen en Artois van 1409 tot 1413 en in 1420-22, raadsheer van de hertog sinds 1409. Hij overleed op 16 oktober 1430.

Godevaerts handschriften kwamen op dat moment in het bezit van zijn zoon Gossuinus. Een mooie naam en een even mooie carrière, want ook Gossuinus volgde een briljante loopbaan aan het Bourgondische hof: van 1441 tot 1445 president van de Raad van Vlaanderen (niet te verwarren met die van WO I) en vanaf 1445 president van de Raad van Holland. Toen liep het mis.

In 1449 kwam Gossuinus in heftig conflict met de procureur generaal van Holland en Zeeland. Een conflict dat uitdraaide op een beschuldiging van sodomie oftewel homoseksualiteit. Dat was dodelijk: Gossuinus werd in 1449 op kasteel Loevestein, net op het huidige drieprovinciepunt tussen Noord-Brabant, Gelderland en Zuid-Holland, onthoofd. Gossuinus’ handschriften kwamen aan hertog Filips de Goede die van één ding overtuigd was: van boeken heb je er nooit genoeg, ook al doe je er niets mee.

manu_iii(2)

Naast ms. 9764-66 gaat het hier over ms. 9881-82 met de tragedies van Seneca (heel spectaculair en bloederig én heel geliefd in de latere middeleeuwen), ms. 9902 met de Facta et dicta memorabilia van Valerius Maximus (heel leerrijk en saai en uitermate geliefd aan het Bourgondische hof), ms. 9596-97 met het Speculum regum van ene Alvarus Pelagius en ms. Latin 9675 uit de Parijse Bibliothèque nationale de France met het Liber floridus van Lambertus van Sint-Omaars.

Vijf handschriften in totaal, alle in het Latijn en drie met teksten uit de klassieke oudheid. Hoogst ongebruikelijk in de verzameling van de hertogen van Bourgondië: in feite gaat het hier om precies de helft (ik herhaal: de helft!) van alle bewaard gebleven Latijnse handschriften van klassieke auteurs uit de bibliotheek van de Bourgondische hertogen. De Grote Speurder had dus inderdaad gelijk dat dit uitzonderlijk is, dat het eigenlijk niet klopt.

Maar daar is de kous niet mee af. Want dit is een Nieuwsbrief van een vereniging van Romevrienden (of Romemaniakken, zo u wilt) en, bij uitbreiding, van vrienden van Italië, en Italië lijkt nog steeds heel ver weg in dit betoog.

Vier van deze vijf handschriften hebben een verwant schrifttype en een even nauw verwante decoratie (initialen en randversiering) die men toeschrijft aan de zgn. Meesters van Guillebert de Mets, actief in Gent tussen pakweg 1420 en 1430. Daarmee dateert men deze vier handschriften in de jaren 1420 met Gent als plaats van ontstaan.

Maar niet ms. 9764-66. Dat is duidelijk van Italiaanse oorsprong (oef, daar zijn we!). De letters zijn ronder. De decoratie van de initiaal met auteursportret op f. 1r is Italiaans van stijl. Bovendien staat er op f. 50r de naam van een eerdere bezitter: Petrus de Urbe veteri oftewel Pietro di Orvieto.

Dit individu is helaas niet te traceren, maar hij moet tussen ruwweg 1400 en op zijn laatst 1425 eigenaar van dit handschrift zijn geweest. De productie van dit handschrift zou ik rond 1400 zelf plaatsen, misschien in de eerste vijftien jaar van de eeuw.

Hoe kan een Italiaans handschrift met twee werken van een Romeins klassiek auteur dat eigendom is geweest van iemand afkomstig uit Orvieto in het bezit komen van een hoog ambtenaar uit de Bourgondische administratie? Normaal gebeurt dat door aankoop of schenking. Voor zover wij weten is Godevaert de Wilde nooit in Italië geweest, maar in Brugge wemelde het van de Italianen.

Pietro di Orvieto zal een intellectueel gevormd man zijn geweest, maar of hij in de handel zat dan wel een kerkelijke of wereldlijke politieke functie had, ontgaat ons volledig, al lijkt het tweede meer voor de hand te liggen. Al die functies komen in principe in aanmerking om in die vroege vijftiende eeuw een uitwisseling te laten plaatsvinden, vermoedelijk in Gent of Brugge. Er kan zelfs een derde, ons onbekende tussenschakel zijn geweest, we hebben er het raden naar.

Maar eigenlijk is dit niet het echte mysterie. En dat wist de Grote Speurder ook. In de late middeleeuwen reisden boeken tussen de Zuidelijke Nederlanden en Italië. Daar is niets bijzonders aan. Maar dit? ‘Ad Familiares’, herhaalde de Grote Speurder fluisterend, quasi prevelend. ‘Dat kan niet. Dat is te vroeg. Hoe kan een handschrift van de Ad Familiares op dit moment in de Nederlanden zijn?’ En hij keek verontrust.

Cicero schreef ongeveer evenveel brieven als wij e-mails. Het verschil is dat er nogal wat van zijn hand bewaard zijn gebleven (het afsluiten van een account is net iets gemakkelijker!) en na zijn dood gepubliceerd zijn.

Dat gebeurde in bundels, gegroepeerd naar de bestemmeling: de brieven aan zijn goede vriend Atticus in de Epistulae ad Atticum, die aan zijn broer Quintus (de legaat van Julius Caesar in Gallië, die door de Nerviërs zonder succes belegerd werd ergens in onze contreien nadat Ambiorix het legioen van Sabinus en Cotta had uitgemoord) in de Epistulae ad Quintum fratrem, en die aan de overige vrienden en bekenden in de Epistulae ad Familiares.

manu_iii(6)

Tot daar niet meteen een probleem. MAAR: in de middeleeuwse handschriften zijn de Ad Familiares nooit volledig overgeleverd. Bepaalde handschriften hebben de ene helft, andere de andere, maar nooit alle zestien boeken samen.

Op eentje na, dat afkomstig is uit de abdij van Lorsch, gekopieerd was in de eerste helft van de 9de eeuw en in handen kwam van bisschop Leo van Vercelli (ca. 988-1026). Sindsdien had het volume in dat Noord-Italiaanse Vercelli een lange Doornroosjesslaap genoten tot het ontdekt werd door Pasquino de’Capelli. (Helaas weten we niet of Pasquino het volume ook gekust heeft.)

Daarmee zitten we in de spannende periode dat Italiaanse humanisten overal in Europa op obscure plaatsen klassieke teksten ontdekken, werken die soms eeuwen ongelezen hadden gesluimerd. Op dezelfde manier had Petrarca, jawel de beroemde Petrarca persoonlijk, de tekst van een onbekende redevoering van Cicero, de Pro Archia, ontdekt in het obscure Luik.

Dat handschrift is sindsdien weer verloren gegaan: men kent Cicero’s tekst voornamelijk langs Petrarca’s kopie en kopieën van die kopie, maar er is nog wel één ouder middeleeuws handschrift van de Pro Archia en dat zit – jawel, de Grote Speurder speurt groot en goed – in Brussel (ms. 5348-52, elfde eeuw), afkomstig uit de abdij van Gembloux.

Pasquino de’Capelli is minder beroemd dan Petrarca en hij ging ook minder ver van huis, maar eropuit gestuurd door Coluccio Salutati, de beroemde kanselier van Firenze, deed hij de vondst van zijn leven in Vercelli. In 1392 werd het handschrift voor Salutati gekopieerd in Milaan. Deze kopie is bewaard, net als het origineel dat kort daarop eveneens naar Firenze kwam.

Met andere woorden: op het moment dat ms. 9764-66 in Italië (voor Pietro di Orvieto?) gekopieerd werd, was de volledige tekst pas net ontdekt en weer in omloop. Het gaat dus om een heel bijzondere vroege kopie van Cicero’s brieven Ad Familiares die normaal op dit moment (ik herhaal: ten laatste in de jaren 1420) nauwelijks in de Nederlanden had kunnen zijn. En al helemaal niet in de bibliotheek van de hertogen van Bourgondië. Maar goed, die hebben het eigenlijk alleen maar ingepikt. Maar ook dan nog: dit is eigenlijk te vroeg.

Dat Godevaert zijn andere handschriften laat kopiëren in Gent in de jaren 1420, wijst er in ieder geval op dat hij op dat moment belangstelling in boeken had. Had hij de Cicerocodex eerder verworven en is dat de aanleiding geweest om de andere vier handschriften te laten maken? Of heeft hij Cicero’s brievenboek in dezelfde periode als de andere in handen gekregen? We hebben er – zoals zo vaak – het raden naar.

De Grote Speurder wuifde vaag met zijn hand. We zijn nog altijd niet op het punt waar het schoentje echt wringt! Als inderdaad iemand in de Nederlanden in de jaren 1420 de brieven van Cicero Ad Familiares leest, dan is dat intellectueel voorpaginanieuws, dan is dat sensatie, dan is dat een bericht waarbij de hoofdredacteur zijn reporter ernstig van onder zijn bril bekijkt en vraag of hij dat echt wel degelijk vier of vijf maal gecheckt heeft. WANT DIT KAN EIGENLIJK NIET !

‘Ziet u nu eindelijk wat ik al in het begin bedoelde?’, vroeg de Grote Speurder. ‘We hebben hier een uitzonderlijk handschrift, een vroege codex met de volledige tekst van Cicero’s Epistulae ad Familiares, dat naar het schrifttype en de overigens niet echt heel artistieke initiaal met het fantasieportret van Cicero te beoordelen ook echt uit het begin van de vijftiende eeuw moet stammen, eerder rond 1400 zelf dan uit 1420 zelfs.

En dat uitzonderlijk vroege volledige handschrift van deze tekst zit in de collectie van een notoir niet-humanistisch hof, waar men geen Latijn las en zich alleen voor de eigen spektakelstukken interesseerde, maar niet voor de klassieke oudheid. Hoe kan dat?’

Toen glimlachte de Grote Speurder en zei: ‘Ik zal het u laten zien. Het is eigenlijk heel eenvoudig. Hoe kan het onmogelijke? Welnu, het onmogelijke kan niet. Dus is het niet.’

Lezers wordt nu vriendelijk verzocht niet wanhopig te gillen, weg te rennen of geërgerd de computer uit te zetten. De Grote Speurder spreekt en legt uit! ‘Wat is een handschrift? Een handschrift is een uniek historisch materieel object dat je dus ook als zodanig moet interpreteren. Welnu, interpreteren volgt op kijken en beschrijven. Kijk nu eens.’

En de Grote Speurder sloeg het handschrift zacht en voorzichtig open en streelde even over de band. ‘Maak abstractie van de decoratie en de tekst. Wat blijft er over? De rest: de materialiteit, alles wat is toegevoegd, de historische sporen. De fout van de meeste lieden die zich met handschriften bezighouden, is dat ze alleen naar de plaatjes kijken (dat zijn de lieden uit de klasse der kunsthistorici) of dat ze hardnekkig alleen naar de tekst kijken (deze lieden horen tot de nog vreemdsoortigere sekte der filologen).

manu_iii(3)

Een derde mogelijkheid is er niet, want historici hebben er helemaal geen kaas van gegeten. Welnu, denk dat allemaal weg, zoek naar het niets, naar het codicologische nirvana. En dan, dan pas kun je zien waar het om gaat.’

En waar gaat het dan om in ms. 9764-66? Welnu, heel eenvoudig, zoals de Grote Speurder al zei. Het handschrift bestaat uit twee aparte delen, die ook afzonderlijk vervaardigd zijn en pas in tweede instantie (maar nog altijd aan het begin van de vijftiende eeuw) zijn bijeengevoegd. Beide zijn van Italiaanse oorsprong.

Het eerste deel bevat Cicero’s De officiis, een werk dat de hele middeleeuwen door veel is gelezen en geciteerd. Het tweede deel bevat de Ad Familiares, dat – zoals gezegd – op het moment van kopiëren net was ontdekt.

Het eerste deel bevat tal van aantekeningen in de marge en wel – en dit is van kapitaal belang! – in een noordelijke, gotische hand: dat kan dus zeer wel Godevaert de Wilde zelf zijn geweest, want wie anders komt er in aanmerking?

Pietro di Orvieto had ongetwijfeld een zuidelijke hand, ook als hij nog echt gotisch zou hebben geschreven. En na 1449 zat het boek bij de hertogen en toen schreef niemand er meer in. Het moet dus ofwel Godevaert ofwel Gossuinus zijn geweest.. Deze aantekeningen bewijzen dat deze tekst intensief en aandachtig is gelezen en bestudeerd.

En nu komt het. Het tweede deel bevat GEEN AANTEKENINGEN. Met andere woorden: er zijn geen gebruikssporen in dit tweede deel. En dat maakt het tragisch. Want dat betekent dat eigenlijk niemand bijzondere aandacht besteedde aan dat eerder uitzonderlijke deel van dit volume.

Die De officiis hadden ze zelfs in de Artes-bibliotheek van de piepjonge universiteit van Leuven die in 1425 net kwam kijken. Die De officiis had je overal. Maar Ad Familiares had je nergens, behalve in Italië, bij enkele geleerde humanisten in Firenze, Ferrara, Padua, Rome. En die onbekende Pietro di Orvieto dus.

Kortom: Godevaert de Wilde had een heel bijzonder handschrift en HIJ WIST HET NIET EENS. Hij las alleen het werk dat hij goed kende, omdat iedereen dat kende. En hetzelfde geldt voor Filips de Goede. En Karel de Stoute. En eigenlijk voor iedereen. Tot de Grote Speurder kwam, zag, overwon.

manu_iii(1)

Het volstaat niet dat een bepaald werk in een bibliotheek voorhanden is. Dat is het begin. Zoals professor IJsewijn zaliger gedachtenis zei: ‘Als je een boek níet hebt, zul je het zeker niet lezen of gebruiken.’ Maar het hebben van een boek is geen garantie dat je het ook inderdaad zúlt lezen.

Middeleeuwse handschriften bevatten vaak verschillende teksten. Sommige daarvan zullen meer gelezen zijn dan andere, maar zolang je geen materieel bewijs in de vorm van gebruikssporen in het handschrift zelf of eventueel citaten in een door een mogelijke lezer geschreven tekst hebt, kun je gebruik nooit echt bewijzen.

In het geval van ms. 9764-66 werd een populair werk van Cicero samengevoegd met een nieuw ontdekt. Maar wat een boer niet kent, dat vreet hij niet, zeggen ze bij ons in de Kempen, en dus las Godevaert met veel belangstelling zijn De officiis, ongetwijfeld heel tevreden met zijn aankoop of zijn geschenk. Hij heeft nooit beseft dat het tweede deel van zijn handschrift iets echt speciaals was.

En omdat men de bibliotheek van de hertogen van Bourgondië vooral vanuit kunsthistorisch oogpunt heeft bestudeerd en eigenlijk voornamelijk naar de miniaturen en de decoratie heeft gekeken, heeft niemand er ooit bij stilgestaan dat er in deze verzameling die nauwelijks klassieke Latijnse teksten bevat, toch een heel bijzonder en merkwaardig handschrift met klassieke literatuur zit.

De moraal van dit verhaal? Kijk. Kijk naar wat er voor je ligt en niet alleen naar wat je meteen denkt te zien. Kijk en aanschouw, aanschouw en interpreteer, interpreteer en leer. Observation and deduction, zei Sherlock Holmes. Gelijk had hij. De Grote Speurder is niet voor niets de Grote Speurder…

Nieuwsbrief Cicero: ms. 9881-82 bevat de tragedies van Seneca en is te Gent vervaardigd. In de initiaal een fantasieportret van Seneca.

Ms. 9764-66 is de codex waar het verhaal om draait. Op f. 1r een renaissance-portret van Cicero. F. 58r is het begin van de tekst van de brievencollectie van Cicero.

Met dank voor deze bijdrage aan
Dr. Michiel Verweij
Oude en kostbare drukken
Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel