Gisteren kon je lezen over het gevaar dat de mooie parasoldennen in de Romeinse regio bedreigt en wat men ertegen wil doen. Omdat we hier behoorlijk wat reacties op kregen en er ook vragen werden gesteld over de bomen zelf, vandaag een tweede bijdrage over de fraaie pini van Rome.
De unieke iconische skyline van Rome, bezaaid met talrijke basiliekkoepels en beroemde monumenten, zou vandaag niet volledig zijn zonder de vele steenpijnbomen in het landschap. Ze staan ook bekend als parasoldennen, pignolia-nootdennen of onder hun botanische naam Pinus pinea. Ze kunnen tot ongeveer 30 m hoog worden.
De steenpijnbomen (of tenminste hun verre voorouders) werden eeuwen geleden door Griekse immigranten naar Italië gebracht. De karakteristieke parasoldennen maken tegenwoordig deel uit van het algemene stadsbeeld van Rome, van het centrum tot aan de kust.
De iconische pijnbomen zijn in Rome talrijk aanwezig langs wegen, in parken en in villatuinen, maar zijn ook terug te vinden op vele andere plekken in de stad. Dat is echter niet altijd zo geweest.
Honderd jaar geleden bijvoorbeeld, bevonden zich langs de Via Appia Antica amper pijnbomen. Vandaag kunnen we ons de beroemde Romeinse weg zonder de fraaie en weelderig groene parasoldennen bijna niet meer voorstellen.
Door hun pure en sierlijke uiterlijk zijn de bomen bijzonder decoratief. De Romeinse steenpijnbomen leveren in de warme zomermaanden heerlijke schaduwplekken, hebben het binnenland eeuwenlang beschermd tegen de zoute zeewind en de verdere erosie van de kustlijn en de kliffen beperkt.
De bomen horen thuis in de mediterraanse regio, maar zijn ook te vinden in delen van Noord-Afrika, de Canarische Eilanden en Zuid-Afrika.
Ze werden duizenden jaren geleden in deze regio’s, ver buiten hun verspreidingsgebied, gekweekt en zijn vrijwel niet te onderscheiden van de ‘echte’ inheemse dennen.
De soort levert al minstens zesduizend jaar eetbare pijnboompitten, die in het mediterraanse gebied eeuwenlang werden verhandeld en gegeten. Ook de Romeinse legionairs gebruikten in de oudheid regelmatig pijnboompitten als voedingsbron.
De pitten zijn nog steeds terug te vinden in de Romeinse en Italiaanse keuken. Ze worden rauw of geroosterd gegeten en zijn ook één van de ingrediënten van pesto.
In de fascistische tijd zagen de autoriteiten de parasoldennen als een symbool van ‘Italianità’. Op Kerstmis 1937 plantte Mussolini een pijnboom op Piazza Venezia, de eerste in een rij van tweeduizend bomen die zich uitstrekte van het Forum Romanum tot wat nu de zuidelijke buitenwijk van de EUR is.
In dit laatste gebied had in 1942 de Esposizione Universale di Roma of Wereldtentoonstelling moeten plaatsvinden, maar dat feestje ging omwille van de Tweede Wereldoorlog niet door.
De bomen van Mussolini zouden uiteindelijk zowat de hele Via Imperiale (vandaag de Via Cristoforo Colombo) tot aan Ostia, bij de zee, afbakenen.
Maar in de jaren ’30 ging had men er nog geen besef van dat de natuurlijke levensduur van de dennen, die theoretisch en in het allerbeste geval 150 tot 180 jaar bedraagt, in een stedelijke omgeving minstens zou gehalveerd worden.
In Rome betekent dat concreet dat de bomen die werden geplant in de tijd van Mussolini, vandaag hoe dan ook stilaan hun levenseinde naderen.
De invasieve insecten waardoor de bomen nu worden bedreigd, versnellen echter dat proces. In de oude en al wat zwakkere bomen vinden ze een gemakkelijke prooi.
Dat is de jongste tijd ook goed merkbaar doordat steeds vaker bomen omvallen en daarbij niet zelden flink wat schade aan huizen of auto’s veroorzaken. Bij de minste windvlaag moet de brandweer wel ergens omgevallen parasoldennen komen verwijderen. De bomen zijn ofwel verzwakt door de parasiet of gewoon oud.
Andere omgevingsfactoren bespoedigen het verval van de dennen nog meer. Onregelmatige temperaturen hinderen het natuurlijke herstel van de bomen en stimuleren de levensomstandigheden van de invasieve insecten.
Zoals dat in de natuur gaat, past de vegetatie in Rome zich intussen reeds aan. De Pinus pinea wordt hier en daar al verdrongen door de Juniperus thurifera en Quercus ilex, twee soorten die iets beter bestand zijn tegen de boomsap zuigende insecten.
Volgens de filosoof en historicus Plutarchus (omstreeks 46 tot minstens 120 na Chr.) was de pijnboom eerst heilig voor de vruchtbaarheidsgodin Cybele en daarna voor Neptunus.
De boom is indirect ook verantwoordelijk voor de typische harssmaak in retsina, de Griekse wijn die we vandaag nog altijd kennen. Tweeduizend jaar geleden bewaarden de Grieken hun wijn in amforen die verzegeld werden met hars van pijnbomen en later van de aleppoden.
Daardoor kreeg hun wijn na enige bewaartijd op natuurlijke wijze (en oorspronkelijk onbedoeld) een harssmaak.
In de eerste eeuw v. Chr. begonnen de Romeinen, die niet over hars van de aleppoden beschikten, hun wijn in vaten te bewaren, waardoor de noodzaak om hars te gebruiken verdween. In het Oost-Romeinse Rijk bleef men echter nog wel amforen met hars gebruiken.
Plinius de Oudere schreef in zijn Naturalis historia dat hars uit de bergen beter geschikt was om amforen te verzegelen. Maar Lucius Iunius Moderatus Columella noteerde in De re rustica, dat hars de smaak van goede wijn bederft.
De diplomaat en historicus Liutprand van Cremona klaagde in zijn Relatio de legatione Constantinopolitana ad Nicephorum Phocam , dat hij aan het hof van de Byzantijnse keizer Nikephoros II Phokas ondrinkbare wijn met hars had gekregen.
Het moet zijn dat de voorliefde voor harssmaak bij de Grieken is blijven hangen, want tegenwoordig wordt, om toch de oude vertrouwde smaak in de wijn te hebben, kunstmatig hars aan witte wijn toegevoegd.
Die is afkomstig van zowel de aleppoden, de Turkse den, de sandarak als de mastiekboom. Gewoonlijk gaat het om een dosis van ongeveer 1 procent, maar de harssmaak in de Griekse retsina kan zeer sterk variëren per merk.
De steenpijnbomen werden in Rome ook gebruikt voor het bouwen van meubels en schepen, waarbij op een bepaald ogenblik het woord ‘pinea’ zoveel betekende als ‘schip’.
In de oudheid hadden de heuvels van Rome elk hun eigen heilige bos dat werd beschermd door een priester. Wie daar zomaar een boom kapte, riskeerde de doodstraf. Met het geleidelijke stilvallen van de aquaducten na de val van het Romeinse Rijk, droogden de beroemde horti en groene oases van Rome echter letterlijk uit.
Groen bleef tot zelfs in de achttiende eeuw eerder schaars in Rome. In die periode klaagden de Grand tour-reizigers regelmatig over de stoffige straten van de stad, de boomloze wegen en het gebrek aan groene boulevards. Dat is vandaag helemaal anders.
De meest karakteristieke bomen die we vandaag in Rome aantreffen zijn bijna allemaal van elders afkomstig. Palmbomen zouden in Rome terechtgekomen zijn dankzij de voorliefde van Julius Caesar (100-44 v. Chr.) voor dadels. Samen met de terugkeer van de legioenen van keizer Titus (79-81) uit Judea zouden massaal palmbomen naar Italië worden gebracht.
De cipres heeft altijd een centrale rol gespeeld in het ontwerp van de belangrijkste tuinen, maar de boom werd in verband gebracht met de dood omdat hij bij crematies werd gebruikt. De sterke geur moest de stank van de lijken inperken. Cipressen werden ook gebruikt om de standbeelden van Pluto, de Romeinse god van de onderwereld te versieren.
Volgens sommigen bevindt zich in het vroegere klooster dat gedeeltelijk werd gebouwd op de Thermen van Diocletianus (sinds de ontruiming van het klooster in 1889 werd dit het Museo Nazionale Romano ) een cipres die door Michelangelo persoonlijk zou geplant zijn.
Dat is natuurlijk een zeer twijfelachtig verhaal. Het zou een straffe boom zijn als die pakweg 450 jaar zou overbrugd hebben…
In de periode 1923-1924 schreef de Italiaanse componist Ottorino Respighi het symfonische gedicht Pini di Roma, met vier delen voor orkest, waarin hij de befaamde bomen van Rome muzikaal in de kijker plaatste.
In I pini di Villa Borghese spelen kinderen rond de bomen en horen we hen dansen, spelen en springen, wat Respighi ten gehore brengt met zeer snelle afwisselingen tussen koper- en houtblazers.
De Pini presso una catacomba is dan weer een serene en nogal sombere scène die zich opbouwt tot een hymne die men moet interpreteren alsof ze uit de catacomben komt.
Bij I pini dei Gianicolo wordt de nachtelijke sfeer op de Janiculum-heuvel opgeroepen. Die wordt weergegeven met behulp van een soloklarinet. Er zingt zelfs een nachtegaal.
In het vierde deel ten slotte, I pini della Via Appia, beschrijft Ottorino Respighi de Romeinse legioenen die ’s ochtends langs de Via Appia de stad uit marcheren. Het gehalte aan trompetfanfares is hoog en de sfeer die geschapen doet soms denken aan klassieke films zoals Spartacus en Ben-Hur.
Geef een reactie