Avonturen met opschriften – deel XXI
Ruim twee jaar geleden begonnen we met de rubriek ‘Avonturen met opschriften’, een reeks bijdragen speciaal bestemd voor het aanzienlijke aantal classici onder onze leden (maar uiteraard ook bijzonder leerrijk voor alle anderen). Wij krijgen hiervoor de gewaardeerde medewerking van dr. Michiel Verweij van de Koninklijke Bibliotheek van België. Dit is de 21ste bijdrage in deze reeks.
* * * * *
Wij zijn gewend aan een straatbeeld vol tekst: reclameborden, uithangborden, wegwijzers, aankondigingen enzovoort. In het oude Rome was dat niet minder het geval. Gelukkig (voor ons) zijn heel wat van die getuigenissen op duurzaam materiaal bewaard gebleven. Gelukkig (voor ons) hadden de Romeinen de gewoonte om heel veel opschriften te maken en er zijn er dan ook tienduizenden bewaard.
Op verzoek van S.P.Q.R. stel ik enkele van deze teksten voor. Vandaag deel XVII. De vorige bijdragen in deze reeks kan je hier nalezen.
Deze nieuwsbrief draag ik op aan Joke, Nathalie, Alex en Eric als dank voor de morele ondersteuning tijdens de coronaballingschap.
* * * * *
Er zijn vele mysteries in het leven. Op de tentoonstelling Ovidius in Metamorfose die van 21 november 2019 tot 16 februari 2020 in de Leuvense Universiteitsbibliotheek te zien was, net vóór de coronapandemie alles lam legde, stond in de eerste zaal een portretkop van Augustus, een afgietsel. Uit een ‘privéverzameling’ in Leuven.
Daar schiet de fanatieke etikettenlezer niet heel veel mee op. Schrijver dezes zal u een bekentenis doen: de Augustusbuste is zíjn eigendom. Híj was die mysterieuze privébezitter. En dat is niet het enige mysterie dat in deze aflevering ontrafeld zal worden.

Augustus heeft er alles aan gedaan om in de nagedachtenis van de mensheid te blijven voortleven. En ieder van ons denkt eenendertig dagen per jaar aan de eerste Romeinse keizer, want – maar dat weet u allemaal – de maand augustus heet naar de princeps.
Al in een vroeg stadium heeft Augustus een passend grafmonument laten bouwen, zijn mausoleum, dat onlangs is gerestaureerd en voor het publiek is opengesteld. Schrijver dezes is er om de u bekende reden nog niet geweest.

Tegenover het mausoleum staat het museum-voor-één-kunstwerk dat de Ara Pacis herbergt. Schrijver dezes komt daar graag. Zijn favoriet is de dreumes die aan de kant van het mausoleum in de stoet mee stapt.
In een veel te grote toga met de bulla die er uit bungelt, aan de veilige hand van zijn moeder. Hij zou mee gaan, hij móest mee gaan, maar hij was er toch wat ontdaan van. Realisme in een uiterst klassieke vormgeving, het momentane werkelijk vereeuwigd.

Bij de vernieuwing van het museum een goede 20 jaar geleden is een deel van het oude gebouw behouden, de onderkant van de wand aan de straatkant tegenover het mausoleum. Een muur met een lang stuk tekst. Vrees niet: ik ga u die tekst niet in extenso citeren.
En al is de tekst wel oud, de inscriptie zelf is het niet. De tekst was deel van de enscenering die Mussolini in deze hoek van de stad liet doorvoeren rond het mausoleum van Augustus.
De Piazza Augusto Imperatore moest de burgers van de nieuwe fascistische staat aan de glorie van het Keizerrijk herinneren De platen van de Ara Pacis werden op ingenieuze wijze onder een palazzo vandaan gehaald en hier weer in elkaar gezet tot meerdere eer en glorie van Augustus én Mussolini zelf natuurlijk.

Daar hoorde de tekst op de muur ook bij, want dat was het autobiografische verslag van zijn daden dat Augustus zelf had geredigeerd en op bronzen tafels had laten griffen die op twee zuilen vóór het mausoleum moesten komen te staan. Brons is bruikbaar.
Bronzen opschriften die de eeuwen doorstaan hebben, zijn er maar weinig in getal. Brons is niet zo duurzaam, wat Horatius er verder ook van dacht. Kortom, het opschrift was verloren, ook al wist men in de 15de en 16de eeuw wel zeker dat deze tekst bestaan had, want Suetonius vermeldt het in zijn biografie van Augustus (101, 4):
altero indicem rerum a se gestarum, quem vellet incidi in aeneis tabulis, quae ante Mausoleum statuerentur
‘in een tweede boekrol (liet Augustus na) een overzicht van zijn verrichtingen dat volgens zijn wil op bronzen tafels moest worden gegrift die vóór het mausoleum moesten worden opgesteld.’

Op dat punt begint ons eigenlijke verhaal, een verhaal dat onze contreien voor één keer in het hart van de klassieke wereld plaatst. Het begon allemaal met Augerius Ghislenius Busbequius (1522-1592), een duizendpoot die net over de huidige Belgisch-Franse grens geboren is. Een begaafd man die in dienst van het hof in Wenen trad en daar tot ambassadeur bij de Verheven Porte werd benoemd.
En op dit moment verandert ons toneel en verlaten wij de cipressenbekroonde resten van het mausoleum van Augustus en de Ara Pacis voor de stad aan de Bosporus, waar nu de minaretten boven de moskeeën rijzen en waar de roep van de muezzin op gezette stonden klinkt: Byzantium, Constantinopel, Istanboel…
Maar Busbequius bleef niet aan de Bosporus, hij reisde rond en ontdekte daar het een na het ander. De tulp bijvoorbeeld. Hij stuurde de eerste tulpen naar zijn vriend Carolus Clusius, botanicus, en lokte daarmee een en ander uit. ‘Tulpen uit Ankara’ werden ‘Tulpen uit Amsterdam’ en Nederland ontleent dit ene nationale symbool aan Turkije.
Trouwens de windmolen komt ook uit het Middellandse Zeegebied en de dynastie uit Duitsland. Net als die van België trouwens terwijl de aardappelen voor de friet en de cacao voor de chocolade uit Amerika en de hop voor het bier uit Bohemen komen: wat zijn onze nationale symbolen eigenlijk waard als ze allemaal uit verre oorden stammen?
Maar Busbequius liet het niet bij tulpen. Hij kwam ook op de Krim, toen nog niet betwist tussen Oekraïne en Rusland, maar gewoon Turks. Daar hoorde hij enkele mensen praten en kwam tot de ontdekking dat hij enkele woorden gewoon herkende uit zijn West-Vlaams.
Hij stuurde een lijstje naar een andere vriend en de linguïstiek is hem nog steeds dankbaar voor de ontdekking van het Krim-Gotisch, een verre nazaat van het Gotisch waarin Ulfilas (of Wulfila) in de 4de eeuw de Bijbel vertaalde: Atta unsar thu in himinam, weihnai namo thein!
Excuus, Schrijver dezes kon het niet laten. U mag nog blij zijn dat hij de Angelsaksische Beowulf nu niet begint te reciteren, althans die drie verzen die hij daaruit nog uit zijn hoofd kent, waarom is ook een mysterie.

Dat Busbequius (afbeelding hierboven) het Krim-Gotisch verstond wijst ook op het tamelijk archaïsch karakter van het West-Vlaams. Dit is nu niet als een sneer bedoeld, want Schrijver dezes mag het graag horen, maar het is nu eenmaal zo dat het West-Vlaams van alle Nederlandse dialecten nog het dichtst bij het Middelnederlands staat.
Maar Busbequius liet het niet bij tulpen en Goten, hij kwam ook in Ankara. En daar ontdekte hij op een vervallen gebouw, nee, wacht, laten we hem zelf aan het woord, zoals hij het vertelt in een van zijn Litterae Turcicae of Turkse brieven:
Hic pulcherrimam vidimus inscriptionem et tabularum illarum quibus indicem rerum a se gestarum complexus est Augustus exemplum. id, quatenus legi potuit, per nostros homines transcribendum curavimus. exstat incisum aedificii, quod olim fortasse praetorium fuerat, diruti et tecto carentis marmoreis parietibus, ita ut dimidia pars intrantibus ad dextram dimidia ad sinistram occurrat. suprema capita fere integra sunt. media lacunis laborare incipiunt. infima vero clavarum et securium ictibus ita lacerata, ut legi non possint. quod sane rei literariae non mediocre damnum est a doctis merito deplorandum: idque eo magis quod urbem illam ab Asiae communitate Augusto dicatam fuisse constet.
‘Hier zagen wij een heel mooi opschrift, een kopie van de platen waarop Augustus een overzicht van zijn verrichtingen gegeven heeft. Voor zover het mogelijk was om de tekst te lezen, hebben wij ervoor gezorgd dat onze mannen er een transcriptie van maakten. Het opschrift is ingekapt op de marmeren wanden van een gebouw dat vroeger misschien het praetorium was, nu verwoest en van zijn dak beroofd, en wel zo dat de helft voor wie binnenkomt op de rechterzijde en de andere helft op de lonkerzijde staat. De bovenste hoofdstukken zijn in hun geheel bewaard, het middenstuk begint leemten te vertonen, terwijl het onderste gedeelte door de slagen van knuppels en bijlen zodanig is verminkt dat het niet meer leesbaar is. Dit is voor de wetenschap zeker een buitengewoon ongeluk dat de geleerden terecht mogen beklagen. En wel te meer omdat het vaststaat dat die stad door de gemeenschap van Asia aan Augustus werd toegewijd.’
Busbequius was niet alleen. Er werden op dat moment verschillende afschriften gemaakt. Tot ons geluk. Overigens viel het met die slagen van knuppels en bijlen wel mee, maar het is een feit dat de onderste zone nogal lacuneus is en grote gaten vertoont.
Busbequius keerde terug naar Wenen, publiceerde zijn brieven en deed verder niets. De eerste die reageerde was Stephanus Pighius uit Kampen (1520-1604), oud-student van (wat dacht u?) Leuven, reiziger naar (wat dacht u?) Rome, neef van Albertus Pighius, medewerker van paus Adrianus VI, én iemand die geen opschrift ongetranscribeerd kon laten.
Herkent u het patroon? Behalve dan dat Schrijver dezes dus geen neef van Albertus Pighius is (over wie hij overigens wél geschreven heeft, maar Schrijver dezes schrijft over van alles en nog wat en – erger nog – vergeet meteen weer dat hij daarover heeft geschreven), herkent Schrijver dezes in Pighius een verwante ziel. Maar desondanks slaagde Pighius er niet in een afschrift van het opschrift dat naar de vindplaats Monumentum Ancyranum heet, te verwerven.
Dat lukte wel aan het laatste licht van Antwerpen, Andreas Schottus (1552-1629). Een groot filoloog die wellicht te veel in de schaduw van Justus Lipsius staat. Schottus verbleef een tijd in Spanje, doceerde Grieks in Salamanca, keerde via Rome terug naar Antwerpen en werd daar uiteindelijk jezuïet.
Hij was verantwoordelijk voor diverse uiterst belangrijke tekstedities en voor een belangrijk deel van het Brusselse handschriftenbezit. Dat laatste komt doordat hij zijn boeken en handschriften aan zijn orde schonk of naliet en toen kwam Jozef II, die de jezuïeten niet mocht lijden, ze ophief en hun boeken liet overbrengen, o.m. naar de toenmalige Koninklijke Bibliotheek (de voorloper van de huidige). De meeste Griekse handschriften in Brussel komen van Schottus, om maar iets te zeggen.

Maar in 1579 was Schottus nog jong, 26, 27 jaar oud. Een filoloog op zoek om een naam te maken. Wat doet men dan? Juist, men publiceert een geruchtmakende editie.
Dat deed Schottus dan ook in dat jaar toen zijn editie van Aurelius Victor verscheen bij Plantin. Aurelius Victor maakte carrière in de tweede helft van de 4de eeuw (n.Chr. voor alle duidelijkheid): in 389 was hij praefectus urbi. Op zijn naam staat een corpus van drie werken, waarvan twee zeker niet van hemzelf zijn.
Die drie delen zijn Origo urbis Romae over de Koningstijd, De viris illustribus over de Republiek en Liber de Caesaribus over de Keizertijd. Het laatste is het werk van Aurelius Victor.
Het werk heeft een vreemd succes gekend. Dat wil zeggen: eigenlijk geen succes. Er zijn van het corpus maar twee handschriften op de hele planeet, een in Oxford uit ca. 1453 (afkomstig uit Italië en nog eigendom geweest van kardinaal Bessarion) en een iets jonger handschrift in, jawel, Brussel. En het is dit ms. 9755-63 dat Schottus gebruikt heeft voor zijn editie.
Schrijver dezes voelt zich op dit moment ietwat een indringer. Hij kijkt voorzichtig op, want hij waagt zich in het domein van een ander, u weet wel, u vreest misschien ook, jawel: de Grote Speurder.
Maar de Grote Speurder was in een joviale bui. Hij wuifde al van verre en riep: ‘Kom! Hier moeten we samen de schouders onder zetten!’ Opgelucht naderde Schrijver dezes de tafel van de Grote Speurder die (hoe weet hij dat van tevoren?) het handschrift voor zich had liggen.
‘Het watermerk in het papier en de stijl van het handschrift wijzen op een datering rond 1480. Maar echt intrigerend is het eigenaarsmerk dat het handschrift toeschrijft aan een zekere Johannes Loemel. Dat doet uiteraard meteen denken aan Johannes Huybrechts van Lommel, een kanunnik in Luik en Antwerpen, die in 1466 of daaromtrent in Lommel geboren werd en overleed in de Scheldestad in 1532.’
Ze hebben elkaar dus nooit echt ontmoet, of anders was Schottus wel heel erg jong, merkte Schrijver dezes voorzichtig op. ‘Ja,’ zei de Grote Speurder, ‘vermoedelijk heb je gelijk. Al weet je natuurlijk nooit met die genieën. Hoe dan ook, laat ons er van uit gaan dat ze elkaar niet hebben gekend. In het geleerd milieu van Antwerpen zou zo’n handschrift toch niet lang onbekend blijven.’
Johannes Huybrechts is een van die prebendenverzamelaars die een hele reeks kerkelijke posten met inkomsten wisten te vergaren. En daar zit dus een probleem, want in ms. 9755-63 wordt Johannes Loemel kapelaan van de Saint-Denis in Luik genoemd.
‘En daar is’, zo sprak de Grote Speurder, ‘nu net niets van de man te vinden.’ De Grote Speurder had met hulp van NR (een Slimme Historica) tijdens de hoogdagen van de corona-epidemie het archief in Luik kunnen naspeuren en daar was niets te vinden in Saint-Denis dat over een Johannes Loemel spreekt.
‘Natuurlijk,’ vervolgde hij, ‘een beneficie als kapelaan is zo ongeveer het begin. Als dat gevolgd wordt door hogere en interessantere prebenden, dan ruil je dat en dan verdwijn je ook uit het zicht. En in 1480-1490 was onze Johannes Huyberechts natuurlijk nog erg jong.’ Bij gebrek aan beter houden we dus nog even de identificatie van de Johannes Loemel met de prelaat Johannes Huybrechts vast…
Ook al zijn er ongetwijfeld nog andere Jannen uit Lommel geweest. De vraag is alleen hoe Johannes Loemel aan deze tekst kwam. In Leuven begon het humanisme pas net door te dringen, maar Luik had een ander soort contacten met Rome en in Luik bleek net al eerder dan in Leuven sprake van humanistische belangstelling. In die zin is het dus niet helemaal verwonderlijk als deze bijna unieke tekst via Luik in onze contreien is beland.
Maar daar is het einde nog niet mee bereikt. Ms. 9755-63 bevat als enige, samen met het handschrift in Oxford (dat Schottus niet kende), het volledige corpus, maar één deel, De viris illustribus, het stuk over de Republiek, circuleerde in de middeleeuwen ook als een aparte tekst en is tot ons gekomen in ruim 150 handschriften. Dat is een succes.
Daarentegen is de Origo urbis Romae alleen uit de twee handschriften in Brussel en Oxford bekend. Dat geldt ook voor de Liber de Caesaribus. Althans… Juist: daar zit een adder onder het gras. Er bestaat nl. naast de tekst zoals die ons bekend is in de twee handschriften ook een enigszins verkorte vorm die zich presenteert als een epitome of samenvatting onder de titel De vita et moribus imperatorum Romanorum. En deze verkorte versie is overgeleverd in ca. 20 handschriften en werd voor het eerst gedrukt in 1504 in Fano.
Wie niet meer kan volgen, zij gewaarschuwd: het wordt nog ingewikkelder. Aarzel niet, haal diep adem en lees bovenstaande rustig opnieuw.

Terug naar de Res gestae van keizer Augustus. De wetenschappelijke literatuur zegt eensluidend (en het is iets buitengewoons als de wetenschappelijke literatuur iets eensluidend zegt!) dat Schottus als eerste de tekst van de Res gestae publiceerde als een noot in zijn editie van Aurelius Victor.
Schrijver dezes haastte zich met de Grote Speurder naar een ander Brussels magazijn, dat van de Oude en kostbare drukken, op het niveau -4. Warempel, daar stond het boekje. Een klein dingetje, net 13 cm hoog. Uit de collectie van Karel Van Hulthem (1764-1832).
‘Natuurlijk, zou ik bijna zeggen’, sprak de Grote Speurder, ‘die man had bijna alles!’ Vol spanning sloegen Schrijver dezes en de Grote Speurder het kleine volume open (VH 17.035 A 1). En bladerden het door. En keken ongelovig naar het titelblad. Maar: ‘Het staat er niet in!’, zei de Grote Speurder en hij keek heel bedenkelijk.
Wat is dit nu? Het boek was goed, Schrijver dezes controleerde het andermaal. De titelpagina liet er geen twijfel over bestaan. Maar hoe je het ook wendt of keert: de editio princeps van Aurelius Victor bevat – ondanks de beweringen van de voltallige wetenschappelijke literatuur – NIET de Res gestae van keizer Augustus.
Verslagen keken Schrijver dezes en de Grote Speurder elkaar aan. Toen bladerde de Grote Speurder verder. Daaraan herken je de meester: verder speuren. Tot het bittere eind.
Maar het eind was niet bitter. Want het volume was een convoluut, d.w.z. een volume waarin verschillende uitgaven samen zitten ingebonden. Zo bevat VH 17.035 A eigenlijk drie oude edities. De laatste is een editie van de historicus Eutropius, een tijdgenoot van Aurelius Victor.
De eerste is de editio princeps van Aurelius Victor zelf. En de tweede is … een editie van de epitome De vita et moribus imperatorum Romanorum die zogezegd ontleend is aan het werk van Aurelius Victor, de verkorte versie die al eerder bekend was. En deze editie is eveneens het werk van, jawel, Andreas Schottus, en deze editie was ook verschenen in Antwerpen, bij Christophe Plantin, in 1579.
En toen sloeg de Grote Speurder triomfantelijk op tafel, zodat het dreunde door het hele magazijn: ‘Eccolo!’. Voor alle duidelijkheid: hij sloeg NIET met het boek, maar met zijn hand. Maar hij had reden om tevreden te zijn, want, inderdaad, in de noten aan het eind van de editie van de epitome, op pp. 70-77, stond de tekst van de Res gestae.
En het werd nog beter, want deze editie bevatte een dedicatiebrief van Schottus, gericht aan niemand minder dan Busbequius. En die brief was gedateerd 16 februari 1579 in Parijs, in aedibus tuis ‘in uw huis’. Kortom, Schottus kende Busbequius persoonlijk, verbleef zelfs tijdelijk bij hem in huis.
Dat loste meteen een ander raadsel op, want er werd wel gezegd dat Schottus de transcriptie van Busbequius had gebruikt voor zijn editie, maar hoe dat precies in zijn werk was gegaan, wist niemand te vertellen.
Blijkbaar heeft Busbequius dus niet zijn kostbare transcriptie naar Schottus gestuurd, maar heeft deze bij Busbequius aan huis diens transcriptie gebruikt en overgenomen. Daarmee bevatte ook deze editie van de al langer bekende verkorte versie een editio princeps, want zo mag je deze editie van de Res gestae toch ook wel betitelen.
De tekst bij Schottus vertoont vele gaten. Het is misschien goed om, zonder veel verdere uitleg, gewoon de eerste pagina, met het begin van het opschrift uit Ankara, te laten volgen:
Ancyrae in suburbio.
Series I.
RERVM GESTARVM DIVI AVGVSTI QUI-
BVS ORBEM TERRARVM IMPERIO PO-
PVLI ROMANI SVBIECIT ET IMPENSA-
RVM QVAS IN REMPVBLICAM POPV-
LVMQ . ROMANVM . FECIT . INCISARVM .
IN . DVABVS . AHAENEIS . PILIS . QVAE .
SVNT . ROMAE . POSITAE . EXEMPLAR .
SVBIECTVM .
ANNOS . VNDEVIGINTI . NATVS . EXER-
CITVM . PRIVATO . CONSILIO . ET . PRI-
VATA . IMPENSA . COMPARAVI . TERQVE .
M . . . . . FACTIONIS . OPPRESSAM . IN .
LIBERTATEM . VINDICAVI . . . . .
DECRETIS . HONORIFICIS . ORDINEM .
SVVM . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . Desunt quaedam. . . . . . . .
Dat noem je dus een ‘gedeeltelijk overgeleverde tekst’. Andere filologen zoals de onvermijdelijke Justus Lipsius, beten er hun tanden ook op stuk. De echte doorbraak kwam toen men het gebouw naast de ruïne in Ankara afbrak.

Toen bleek dat dit tegen het gebouw uit de oudheid was aangebouwd en wel zo dat de hele zijwand werd bedekt. En op die zijwand stond een Griekse vertaling van de Res gestae.
Later, veel later, heeft men op nog twee plaatsen in Klein-Azië andere stukken van de Griekse vertaling ontdekt en aan de hand van die vertaling heeft men de Latijnse tekst gereconstrueerd. Zo luidt de aanhef in wetenschappelijke edities nu:
Rerum gestarum divi Augusti, quibus orbem terra[rum] imperio populi Rom(ani) subiecit, et inpensarum, quas in rem publicam populumque Ro[ma]num fecit, incisarum in duabus aheneis pilis, quae su[n]t Romae positae, exemplar sub[i]ectum.
1 Annos undeviginti natus exercitum privato consilio et privata impensa comparavi, per quem rem publicam [do]minatione factionis oppressam in libertatem vindica[vi. Quas ob res sen]atus decretis honor[ifi]cis in ordinem suum m[e adlegit C. Pansa A. Hirti]o consulibu[s, c]on[sula]rem locum s[ententiae dicendae simul dans, et im]perium mihi dedit. Res publica n[e quid detrimenti caperet, me] pro praetore simul cum consulibus pro[videre iussit. Populus] autem eodem anno me consulem, cum [consul uterque bello ceci]disset, et trium virum rei publicae constituend[ae creavit.]
‘ Kopie van de verrichtingen van de Goddelijke Augustus, waarmee hij de wereld aan de macht van het Romeinse volk heeft onderworpen, en van de onkosten, die hij ten bate van de gemeenschap en het Romeinse volk heeft gedaan, ingekapt op twee bronzen zuilen in Rome.
1 Toen ik 19 jaar was, heb ik me op eigen beraad en met eigen geld een leger bezorgd waarmee ik de staat die door de overheersing van een partij onderdrukt werd, bevrijd heb. Hierom nam de senaat tijdens het consulaat van Caius Pansa en Aulus Hirtius mij met erebesluiten op in zijn orde, gaf mij tegelijkertijd een plaats als van een consul om mijn mening te uiten en kende mij het imperium toe. Hij droeg mij ook op als propraetor samen met de consuls ervoor te zorgen dat de staat geen onheil overkwam. Het volk evenwel koos mij in hetzelfde jaar, nadat beide consuls in de oorlog waren gevallen, tot consul en tot lid van het driemanschap om de staat te organiseren.’

Dat Augustus’ actie volstrekt illegaal was, vermeldt de princeps natuurlijk niet.
Kom, nog een stukje, over de buitenlandse oorlogen (26):
26 Omnium prov[inciarum populi Romani], quibus finitimae fuerunt gentes quae n[on parerent imperio nos]tro, fines auxi. Gallias et Hispanias provi{n}cia[s et Germaniam qua inclu]dit Oceanus a Gadibus ad ostium Albis flum[inis pacavi. Alpes a re]gione ea, quae proxima est Hadriano mari, [ad Tuscum pacari fec]i nulli genti bello per iniuriam inlato. Cla[ssis mea per Oceanum] ab ostio Rheni ad solis orientis regionem usque ad fi[nes Cimbroru]m navigavit, quo neque terra neque mari quisquam Romanus ante id tempus adit, Cimbrique et Charydes et Semnones et eiusdem tractus alii Germanorum popu[l]i per legatos amicitiam meam et populi Romani petierunt. Meo iussu et auspicio ducti sunt [duo] exercitus eodem fere tempore in Aethiopiam et in Ar[a]biam, quae appel[latur] eudaimon, [maxim]aeque hos[t]ium gentis utr[iu]sque cop[iae] caesae sunt in acie et [c]om[plur]a oppida capta. In Aethiopiam usque ad oppidum Nabata pervent[um] est, cui proxima est Meroe. In Arabiam usque in fines Sabaeorum pro[cess]it exerc[it]us ad oppidum Mariba.
’26 Ik heb het territorium van alle provincies van het Romeinse volk, waaraan volken grenzen die ons gezag niet gehoorzamen, vergroot. De provincies van Gallië en Spanje alsmede Germanië heb ik vanaf Cadíz tot aan de monding van de Elbe tot vrede gebracht. De Alpen heb ik tot vrede laten brengen vanaf de Adriatische Zee tot aan de Tyrrheense zonder dat enig volk in onrecht de oorlog werd aangedaan. Mijn vloot is over de oceaan vanaf de monding van de Rijn naar het oosten gevaren tot aan het gebied van de Cimbri, waar voordien noch te land noch ter zee ooit een Romein was gekomen en de Cimbri, de Charydes, de Semnones en de andere Germaanse volken van die streek hebben door gezanten mijn vriendschap en die van het Romeinse volk gevraagd. Op mijn bevel en gezag zijn op ongeveer hetzelfde moment twee legers geleid naar Aethiopia en naar Arabia Felix en een groat aantal vijanden van beide volken is gedood en verscheidene steden zijn ingenomen. In Aethiopia is men doorgedrongen tot aan de stad Nabata waar dichtbij Meroe gelegen is. In Arabië is het leger opgerukt tot aan het gebied van de Sabaei bij de stad Mariba.’
Hier wordt gezinspeeld op de expedities van Tiberius in 5 n.Chr. naar Jutland en Sleeswijk-Holstein, van Aelius Gallus in 25-24 v.Chr. naar Jemen (!) en van Caius Petronius in 24-23 v.Chr. naar het rijk van Meroë aan de Nijl in het tegenwoordige Soedan. Aethiopia is bij klassieke auteurs de naam voor Afrika ten zuiden van de Sahara.
Wellicht is het nuttig de chronologie even te herhalen.

In 14 wordt Augustus’ autobiografisch overzicht op bronzen tafels gegrift in Rome vóór het mausoleum van de eerste keizer geplaatst. Kopieën hiervan worden elders in het rijk opgesteld. Suetonius vermeldt dit document in het begin van de 2de eeuw in zijn biografie van de keizer.
In 1555 ontdekt Busbequius met zijn gezelschap een kopie van deze tekst op de tempel van Augustus en Roma in Ankara. De expeditie maakt hiervan een transcriptie, in één enkele dag. Busbequius beseft meteen (of vrij snel) het belang van de tekst.
Terug in West-Europa werkt de jeugdige Antwerpse filoloog Andreas Schottus aan zijn reputatie. In 1579 publiceert hij de editio princeps of eerste editie van het volledige corpus dat op naam staat van Aurelius Victor, waarvoor hij een handschrift gebruikt dat Johannes van Lommel (waarschijnlijk Johannes Huybrechts van Lommel) had verworven en mee naar Antwerpen had gebracht.
In hetzelfde jaar 1579 publiceert Schottus een editie van de verkorte versie van de reeks keizerbiografieën van Aurelius Victor. Bij de noten aan het eind publiceert hij de Res gestae van Augustus voor de eerste keer, editio princeps.
In 2021 ontdekt de Grote Speurder dat de eerste editie van de Res gestae niet (zoals tot nog toe was aangenomen) in de editio princeps van Aurelius Victor staat, maar in de editie van de al eerder bekende epitome De vita et moribus imperatorum Romanorum die op naam van Aurelius Victor is overgeleverd.
En dat begon allemaal met de buste van keizer Augustus in de woonkamer van Schrijver dezes.
(Met dank aan de Grote Speurder en aan NR, de Slimme Historica, die de archieven in Luik doorsnuffelde, en aan onze collega P. Ovidius Naso, zonder wie Schrijver dezes uiteindelijk nooit de bewuste buste van Augustus had aangeschaft.)