Waarom is het Pantheon zo goed bewaard gebleven en zijn de andere gebouwen uit de oudheid grotendeels verdwenen? Dat is een vraag die we regelmatig krijgen.
Het Pantheon werd van de ondergang gered door paus Bonifacius IV (608-615) die de tempel in 608 als geschenk kreeg van de Byzantijnse keizer Phocas (602-610). Op 13 mei 609 wijdde de paus het Pantheon als de kerk Santa Maria ad Martyres. De Romeinse tempel werd vanaf dan officieel een kerk en bleef zo tot vandaag bewaard.
Op 23 mei 609 werden vanuit de catacomben 28 wagens met beenderen van martelaren naar het Pantheon gebracht. Dat moet een behoorlijk luguber spektakel geweest zijn. De paus besliste ook dat voortaan op die dag, 23 mei dus, het feest zou gevierd worden van Allerheiligen. In 835 verplaatste paus Gregorius IV (827-844) dat feest naar 1 november.
Toch is het Pantheon niet ongeschonden door de eeuwen heen geraakt. Na zijn twaalf dagen durend bezoek aan Rome in 668 nam de Byzantijnse keizer Constans II (641-668) de bronzen dakpannen mee om er de monumenten in Constantinopel mee te versieren, al zou het transport onderweg in handen gevallen zijn van de Saracenen.
In 684 werd het Pantheon door paus Benedictus II (684-685) hersteld en in 735 liet paus Gregorius III (731-741) nieuwe loden dakpannen plaatsen. Maar tegelijk liet hij ook de bronzen rozetten uit het cassettenplafond weghalen. Ten tijde van Anastasius IV (1153-1154) werd links tegen de porticus van het Pantheon een kapittelhuis gebouwd, waarbij drie zuilen van de voorhal werden verwijderd.
Ook aan de rechterzijde van het Pantheon werden huizen aangebouwd, maar zonder dat daarbij zuilen verwijderd werden. In opdracht van de kanunniken werd er in 1270 midden op het dak van de portiek een romaanse klokkentoren gebouwd. Enkele oude gravures evenals een inscriptie rechts naast de hoofdingang getuigen nog van deze toevoeging.
Pas tijdens de zeventiende eeuw liet paus Urbanus VIII (1623-1644) deze klokkentoren verwijderen om er onder leiding van Bernini op de hoeken van de voorgevel twee nieuwe op te richten.
Het straatniveau van het plein was intussen opmerkelijk gestegen, in die mate dat gedurende eeuwen een dalende trap nodig was om toegang te krijgen tot het gebouw. Tussen de zuilen werden zelfs muren gebouwd die een scheiding vormden tussen het lagere niveau van de porticus en het veel hoger gelegen straatniveau.
In 1435 werd de Santa Maria ad Martyres door paus Eugenius IV (1431-1447) van een aantal aanliggende gebouwen vrijgemaakt. In 1525 verordende paus Clemens VII (1524-1535) dat de laatste gebouwen die nog tegen het Pantheon aanleunden, moesten verdwijnen.
Het Pantheon werd eindelijk de bron van zo’n grote bewondering dat elke Romeinse senator bij zijn ambtsaanvaarding plechtig moest beloven de ‘Maria Rotonda’ intact te bewaren, net zoals de relieken en heilige schatten van de stad.
In 1632, de tempel is dan 1500 jaar oud, en zowat duizend jaar na de eerste bronsverwijdering, gaf paus Urbanus VIII Barberini (1623-1644) opdracht om het bronzen plafondbeslag van de portiek weg te halen, een hoeveelheid metaal die wordt geschat op 200 ton. Het ging om de bronzen platen die de balken bedekten, maar ook de nagels werden meegenomen. Eén spijker woog ongeveer 20 kilo.
Er wordt vaak verteld dat het materiaal moest dienen voor het baldakijn dat Bernini boven de crypte van de Sint Pietersbasiliek plaatste. Dat blijkt echter niet te kloppen. Bernini zou het brons uit het Pantheon nooit gebruikt hebben omdat hij twijfels had over de degelijkheid van de legering.
Wel zou het brons gebruikt zijn om wapens te smeden en vooral om nieuwe kanonnen voor de Engelenburcht te gieten. Het Vaticaan liet daarvoor zelfs twee nieuwe bronsgieterijen inrichten.
Het weghalen van het brons inspireerde het sprekende beeld Pasquino tot zijn bekende epigram: ‘Quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini’, wat de barbaren niet deden, deden de Barberini.
Een deeltje van het weggehaalde brons keerde veel later wellicht terug naar het Pantheon, want in 1878 werden twee kanonnen van de Engelenburcht omgesmolten tot ornamenten voor het grafmonument van Vittorio Emanuele II, de eerste koning van het verenigde Italië die in het Pantheon begraven werd.
In hetzelfde jaar 1632 toen het brons werd weggehaald, werd de gevel van het Pantheon door Bernini ‘versierd’ met de twee reeds vermelde kleine torens.
Het ‘sprekende beeld’ Pasquino had het toen over ‘de ezelsoren van Bernini’, niet omdat ze zo lelijk waren, maar omdat ze werden gebouwd in opdracht van de weinig populaire Urbanus VIII. Omdat deze paus zoveel belastingen hief, werd hij ‘Papa gabella’ (de accijnspaus) genoemd.
Bernini was dan wel een gevierde beeldhouwer, met het bouwen van torens had hij minder geluk. Niet alleen werd de toren die hij tegen de gevel van de Sint-Pieter had gebouwd weer afgebroken wegens instortingsgevaar, ook de twee torentjes van het Pantheon werden verwijderd, zij het pas in 1883.
De opvolger van paus Urbanus VIII was Alexander VII Chigi (1644-1655) die belangrijke werken aan en rond het Pantheon liet uitvoeren. Zo werd het straatniveau van het plein voor het Pantheon aanzienlijk verlaagd om aan te sluiten bij de porticus, maar niet aan de trappen die ervoor lagen, want die bevinden zich nog steeds onder de huidige bestrating.
De zuilen die aan de linkerzijde van de portiek ontbraken, werden vervangen door drie zuilen in roze graniet. Eén zuil werd ontleend aan de villa van Domitianus in Castelgandolfo, de twee overige kwamen van de naast het Pantheon gelegen en nu verdwenen thermen van Nero.
Ondertussen dreven marktkramers hun handel op het plein en in de portiek van het Pantheon bouwden de pluimveehandelaars hun stalletjes, waarvan de afdaken rustten op stevige balken die in de zuilen werden geslagen. De sporen daarvan zijn nog steeds zichtbaar.
Er waren verordeningen van verschillende pausen nodig om de marktkramers te verdrijven. Het was wachten tot de komst van Clemens IX (1667-1669) die in 1668 definitief een einde maakte aan de handelspraktijken door de portiek af te sluiten met een smeedijzeren hekwerk zodat de marktkramers deze ruimte niet meer konden innemen. Die afsluiting werd, net zoals de torentjes, weer verwijderd in 1883.
Tijdens het neo-c1assicisme werd onder Benedictus XIV (1740-1758) binnen het Pantheon de attiek, de brede band tussen de zuilen en de koepel, gewijzigd. Tijdens de negentiende eeuw liet Pius VII (1800-1823) de loden dakbedekking vernieuwen en aan de zijkanten van het Pantheon een sleuf graven, zodat het oorspronkelijke straatniveau en daardoor de werkelijke hoogte van het gebouw duidelijk werd.
Belangrijke restauratiewerken werden uitgevoerd door Pius IX (1846-1878). In 1859 liet hij de vloer in het Pantheon restaureren met oog voor het origineel.
Het oorspronke1ijke patroon werd nauwgezet nagevolgd, en exact dezelfde marmersoorten werden gebruikt zoals porfier uit Egypte, pavonazzetto uit Klein-Azië, giallo antico uit Numidië (het huidige Algerije en Zuid-Tunesië) en graniet.
Net als de Santa Maria degli Angeli werd het Pantheon in 1870 staatseigendom en zo uiteindelijk ook de begraafplaats van de eerste twee koningen van het verenigde Italië, Vittorio Emanuele II en Umberto I.
Gebouwd op de resten van de tempel van Agrippa, behoorde het Pantheon van Hadrianus oorspronkelijk tot een gesloten porticus, een door zuilen omsloten ruimte. De buitenkant van de tempel was bekleed met zandsteen en stucwerk, de koepel was bedekt met vergulde bronzen platen. De fries behoorde oorspronkelijk tot de tempel van Agrippa, en werd door Hadrianus herbruikt.
Op de fries lezen we boven de zuilen: ‘M[arcus] A[grippa] L[ucii] F[ilius] Co[n]S[ul] Tertium Fecit’ of ‘Marcus Agrippa, zoon van Lucius, bouwde het tijdens zijn derde consulaat’, dus in 27 v. Chr. Deze letters zijn niet de originele uit de Oudheid, ze werden tijdens de negentiende eeuw aangebracht, gebruikmakend van de originele openingen waarin het opschrift was vastgeklonken, zodat men de oorspronkelijke tekst kon reconstrueren.
Daaronder, nauwelijks zichtbaar op de middelste band tussen de letters en de Korinthische kapitelen, staat een andere tekst die de restauratie in 202 door de keizers Septimus Severus (193-211) en Caracalla (211-217) in herinnering brengt, ‘Pantheum vetustate corruptum cum omni cultu restituerunt’ – ze herstelden zorgvuldig het Pantheon dat door zijn ouderdom in slechte toestand was geraakt.
Het timpaan was oorspronkelijk versierd met een groot bronzen bas-reliëf, wellicht een adelaar met gespreide vleugels te midden van een krans van eikenbladeren. De in drie lagen verdeelde tamboer van de cella draagt een uitwendig vrij vlakke koepel.
Let op de kleine vensters in het bovenste deel die zichtbaar zijn aan de zijkanten van het gebouw, ze verlichten de inwendige omgang tussen de binnenkoepel en de tamboer. Een reeds vermelde trap van vijf treden, die men pas in 1874 ontdekte, bevond zich vóór de tempel en strekte zich uit over de hele breedte, uiterst links en rechts is hij nog zichtbaar.
In de 33 m brede en 13 m diepe porticus die het voorportaal vormt, staan zestien antieke Korinthische zuilen. Het zijn monolieten van roodachtig en grijs graniet met een hoogte van 14 m en een omtrek van 4,5 m, ze wegen elk zowat 60 ton. Niet oorspronkelijk zijn zoals eerder vermeld de drie zuilen langs de linkerzijkant van de portiek. Eén zuil werd geplaatst door Urbanus VIII, de twee andere door Alexander VII.
Bovenaan zien we, eruit stekend op de kapitelen aan de linkerstraatkant, het embleem van beide pausen, de bijen van de Barberini op de hoekpilaar en de ster met heuveltjes van de Chigi op beide anderen. De rechterzijkant van de porticus is iets beter bewaard gebleven.
Door de plaatsing van de zuilen vormen zich binnen de porticus drie beuken waarvan de middelste naar de ingang van de tempel leidt. De twee andere leiden naar twee nissen waar vroeger kolossale beelden van Augustus en Agrippa stonden. Het dakgebinte van de dakstoel was met bronzen platen beslagen; het zijn deze die in 1632 weggehaald werden.
De 7 m hoge, 36 cm dikke met brons beklede houten poorten zijn oorspronkelijk, maar ze werden vaak gerestaureerd. Enkele bronnen beweren echter dat de poorten in 1563 in opdracht van paus Pius IV (1559-1565) vervangen werden.
In een reisverslag van uitgever Mariano Vasi (1744-1822, de zoon van de bekende graveur Giuseppe Vasi) uit 1791, wordt beweerd dat de originele deurpanelen reeds in 455 werden gestolen werden door de wrede vandalenkoning Genserik.
Had je ook graag alle foto’s gezien die dit nieuwsbericht illustreren?
Jammer, maar de volledige toegang tot onze nieuwsberichten is voorbehouden aan clubleden van S.P.Q.R. Die konden deze beelden reeds eerder bekijken via hun exclusieve dagelijkse en geïllustreerde nieuwsbrief.
Help deze site reclamevrij houden en sluit je aan als lid van onze vereniging van Romevrienden (en -vriendinnen natuurlijk!).