Vertaalfeuilleton – Episode 3 – ‘Republiek en Augustus’
Opzet? Een vertaling van boek I – minstens gedeeltelijk – van De varietate fortunae van humanist Poggio Bracciolini. Samengevat: naar Rome in de jaren 1400! In de eerste episode droeg Poggio z’n werk op aan de paus. In de tweede episode besloot zijn gesprekspartner Loschi: ‘Zovele gebouwen van Rome […] vernietigd door het noodlot; van zo’n grote hoeveelheid schitterende zaken blijft er niets of bijna niets over.’ Vanaf vandaag testen we die stelling op zijn waarheidsgehalte, en gaan we op monumentenjacht.
Poggio – personage in zijn eigen boek – verklaart zich akkoord met Loschi’s analyse. Natuurlijk wil hij het dan hebben over wat er wél nog overblijft, in de eerste plaats uit de tijd van de republiek. De retorische schrijfstijl wordt nu grotendeels verlaten; soms vindt Poggio het zelfs niet meer nodig om volzinnen te gebruiken. Maar wat we verliezen aan woorden, winnen we aan inhoud. Daarom worden vertaling en duiding hieronder afgewisseld. We geven eerst het woord aan Poggio:
Vertaling (3.1)
Op dat moment zei ik: ‘Antonio, je bent terecht verbijsterd door het onrecht van het Lot, dat met zo’n lelijke verbetenheid deze moeder der steden geteisterd heeft. Dagelijks doorkruis en onderzoek ik haar, en ik sta er niet alleen met open mond naar te kijken, maar ik moet haar zelfs beklagen: bijna niets is ongeschonden, er zijn zeer weinige overblijfselen van die antieke stad, en die zijn dan nog half vergaan en gebroken. Want van alle zowel publieke als private bouwwerken van wat toen een republiek was, zijn de nog te bezichtigen overblijfselen fragmentarisch en beperkt.
Er staan tegen de Capitoolheuvel nog bogen met een dubbele rij, ingewerkt in nieuwe gebouwen; nu is er de bewaarplaats van het zout van de stad. In zeer oude letters, die door de inwerking van het zout nog nauwelijks leesbaar zijn, staat erin gehouwen dat Q. Lutatius Q. F. en Q. Catulus, consuls, op hun kosten voorzien hebben in de onderbouw en het tabularium, een werk dat bewondering verdient wegens de ouderdom op zich.
Ook een graf dicht bij de Capitoolheuvel: senaat en volk schonken het aan C. Poblicius, wegens zijn voorbeeldige en eervolle levenswandel, zodat hijzelf en zijn nakomelingen erin begraven konden worden. En ook een brug over de Tiber, waarover men naar het Tibereiland kan gaan, een zeer oude constructie. Een opschrift getuigt dat L. Fabricius C. F., opzichter van de wegen, gezorgd heeft dat die werd aangelegd, met goedkeuring van consul M. Lepidus M. F.
Er is ook nog een travertijnboog over de weg tussen de Aventijnheuvel en de oever van de Tiber. Uit de gegraveerde letters valt af te leiden dat P. Lentulus Scipio en T. Quintius Crispinus er, na een senaatsbesluit, voor gezorgd hebben dat die er kwam.
Duiding (3.1)
Waarover heeft Poggio het zoal? Hij steekt van wal met een aantal gemakkelijk te identificeren bouwwerken. Over elk daarvan zijn boeken te schrijven; hier houden we het bij de relevante informatie. Wat Poggio erover zegt, houdt steek. De ‘bogen met een dubbele rij’ tegen de Capitoolheuvel behoorden bijvoorbeeld tot het Tabularium – daar zijn de drie tekstcommentatoren het over eens.
Boriaud preciseert: ‘het staatsarchief, waarvan de imposante façade tot op vandaag het Forum Romanum domineert.’ Alle drie vermelden ze ook dat de inscriptie verloren is gegaan, volgens Merisalo al in de 15de eeuw. Maar wanhoop niet: elders op het gebouw vind je nog een gelijkaardig opschrift. (En vergeet natuurlijk ook niet van het uitzicht te genieten.) Suggereer trouwens nooit zomaar dat de archiefruimte zich bevond in de onderbouw, of Lendering geeft je – terecht – een veeg uit de pan.
Het graf van ‘C. Poblicius’, dicht bij de Capitoolheuvel, behoort toe aan C. Publicius Bibulus – een aedilis plebis, daar begraven in de 1ste eeuw v.C. Het graf ligt vandaag links voor het Vittoriano, gezien vanaf Piazza Venezia. Door de spectaculaire bruiloftstaart op de achtergrond vergt het enige moeite om er niet overheen te kijken.
Poggio’s tekst parafraseert de inscriptie op het monument. De brug naar het Tibereiland is uiteraard de Pons Fabricius, nu Ponte Fabricio, tussen het eiland en het centrum van Rome. Hier leest u waarom die ook Ponte Quattro Capi genoemd wordt; het heeft iets met vier hoofden te maken. Ook hier parafraseert Poggio de inscriptie.
Zowel Boriaud als D’Onofrio situeren de ‘travertijnboog over de weg tussen de Aventijnheuvel en de oever van de Tiber’ in de buurt van de S. Maria in Cosmedin, en identificeren haar als een restant van de Porta Trigemina in de republikeinse muren.
D’Onofrio oppert nog dat het om de boog van een aquaduct ging, en situeert preciezer ‘aan het begin van de huidige lungotevere Aventino’. De poort is al lang verdwenen; als troost hebben we nog de tekst van de inscriptie. Terug over naar Poggio.
Vertaling (3.2)
Er zijn ook enkele oude bouwsels die men vandaag Cimbron noemt: een tempel die door C. Marius is opgericht met de buit van zijn overwinning tegen de Cimbren. Zijn trofeeën zijn er nog steeds op te zien.
En er is natuurlijk ook de piramide dichtbij de Porta Ostiense, die in de stadsmuren is opgenomen, het nobele graf van C. Cestius, lid van het priestercollege van zeven Epulones. De erop gegraveerde letters zeggen dat het werk voltooid is, volgens het testament van Ponthus Clamela, in 330 dagen. Aangezien het opschrift nog intact is, verwonder ik me er des te meer over dat de zeer geleerde heer Francesco Petrarca in een van zijn brieven schrijft dat dit het graf van Remus is. Waarschijnlijk volgde hij de communis opinio, en vond hij het niet de moeite waard om het opschrift te gaan zoeken onder het struikgewas. Door dat opschrift te lezen, hebben diegenen die na hem kwamen, en minder kennis hadden, wel een grotere nauwgezetheid aan de dag gelegd.’
Antonio onderbrak me: ‘Het lijkt me het gepaste moment om jouw zorg en nauwgezetheid te prijzen, Poggio: jij ging overal op jacht naar die opschriften, van publieke en private bouwwerken, zowel binnen de stad als daarbuiten, en hebt ze in een boekje samengebracht, zodat liefhebbers van de letteren ze kunnen lezen.’
III. ‘Hoe het ook door de lezers ontvangen wordt’, zei ik, ‘het leek mij in het algemeen belang al die teksten, sommige verborgen tussen bosjes en doornstruiken, nauwgezet aan het licht te brengen en in hun totaliteit op schrift te stellen, om ze ook voor anderen toegankelijk te maken. We hebben al vaak gezien hoe destructief de inwoners van Rome met haar bouwwerken omgaan; zo zal tenminste de herinnering aan de opschriften overleven.
Duiding (3.2)
Poggio ‘vergist zich’ een aantal keer, en dat maakt het extra interessant. Op de huidige Piazza Vittorio Emanuele vind je, behalve bierflesjes en beoefenaars van Tai Chi, een bakstenen bouwwerk dat lang toegeschreven werd aan Marius.
Poggio heeft het over ‘Cimbron’. Het werd ook wel ‘Trofeeën van Marius’ genoemd, naar de twee grote beeldhouwwerken die aan het einde van de 16de eeuw naar de balustrade van het Campidoglio werden verhuisd. Andere namen waren ‘Cimbrum’ en ‘Tempel van Marius’. De trofeeën dateerden in werkelijkheid uit de tijd van Domitianus, en het gebouw is een nymfaeum uit de tijd van Alexander Severus. Dat Marius elders met plundergeld een tempel voor Honos en Virtus heeft laten bouwen, moet hebben bijgedragen aan de verwarring.
De piramide waarover Poggio het heeft, is uiteraard de overbekende Piramide van Cestius, aan Stazione Ostiense, ideale overstapplaats voor een – ik zeg maar wat – Erasmusstudent die in 2002 richting Marconi en Roma Tre pendelde.
Hier laat humanist Poggio z’n tanden zien. De piramide stond al lang bekend als ‘graf van Remus’. Niemand minder dan Francesco Petrarca had zich hier in een beroemde brief bij aangesloten. De poeta laureatus wordt hier vakkundig geslagen en gezalfd: ‘Waarschijnlijk […] vond hij het niet de moeite waard om het opschrift te gaan zoeken onder het struikgewas. Door dat opschrift te lezen hebben diegenen die na hem kwamen, en minder kennis hadden, wel een grotere nauwgezetheid aan de dag gelegd.’
Heerlijk polemisch, alleen had Poggio ook zelf het opschrift niet goed gelezen: ‘volgens het testament van Ponthus Clamela’? Dat is niet echt wat er staat. Er zaten misschien te veel struiken voor? Bovendien stierf Cestius in de tijd van Augustus.
Toch wuift Poggio zich hier bij monde van Antonio wat lof toe, en wel voor zijn epigrafische activiteit, en heel concreet zijn Sylloge: een epigrafisch verzamelboekje. Poggio’s motivatie is in elk geval nobel: ‘We hebben al vaak gezien hoe destructief de inwoners van Rome met haar bouwwerken omgaan; zo zal tenminste de herinnering aan de opschriften overleven.’ De gedachte zal nog vaak terugkeren.
Vertaling (3.3)
Dit waren dus de enige zaken die overblijven van de zovele versieringen uit de tijd van de vrije republiek – allemaal door de achteloosheid van het Lot. Wat moet ik zeggen over de grootsheid van de gebouwen van de daaropvolgende tijden, die een gelijkaardige vernietiging hebben ondergaan? Keizers en andere mecenassen hebben veel geld geïnvesteerd in zeer prachtige gebouwen, zowel voor het publieke als het private nut.
De goddelijke Augustus was het gewoon zich erop te beroemen dat hij de stad, die hij in baksteen had ontvangen, naliet in marmer. In navolging van hem hebben zijn schoonzoon Agrippa, Asinius Pollio, Plancus, Cornelius Balbus en andere vrienden de stad met vele werken getooid, en hij heeft er zelf ook in eigen naam enige zaken aan toegevoegd. Maar bijna al die ondernemingen hebben de wreedheid van het verwoestende Lot ondergaan.
Er is nog het Pantheon met zijn portiek, waarvan het dak bronzen in plaats van houten balken heeft, een beroemd werk van M. Agrippa, en een niet erg opvallende boog uit travertijn, tussen de Palatijn en de Tiber, waarop de naam van de goddelijke Augustus staat gebeiteld.
Duiding (3.3)
Over naar de keizertijd dus. Poggio heeft duidelijk Suetonius’ leven van Augustus erbij gehaald. Dat doen wij ook, in de vertaling van D. den Hengst: ‘Omdat Rome niet de schoonheid bezat die paste bij de luister van zijn wereldmacht, en bovendien te lijden had van overstromingen en branden, heeft hij het zo verfraaid, dat hij zich er met recht op kon beroemen dat hij een stad van baksteen had aangetroffen en een stad van marmer naliet.’
Ook Poggio’s namedropping komt, verkort, uit de Keizerlevens. Agrippa, Asinius Pollio, Cornelius Balbus, ‘Plancus’: Munatius Plancus, die de Saturnustempel liet reconstrueren. (De goed geïnformeerde Merisalo geeft als tekstvariant ‘Plantius’, en komt zo – onterecht – uit bij een zekere M. Plautius Silvanus. Het overkomt de besten.)
Overbekend zijn natuurlijk het Pantheon en zijn – misleidende – inscriptie. Wat wij zien, dateert uit de tijd van Hadrianus, niet Agrippa. Berucht is de geschiedenis van de bronzen bekleding, en dan vooral in de 17de eeuw: ‘Quod non fecerunt barbari, fecerunt Barberini’. Wat er toen precies met het brons van de portiek gebeurd is, is onderwerp van discussie. Boriaud spreekt – terecht – over kanonnen voor Castel Sant’Angelo, en – gedurfd – Bernini’s baldakijn in de San Pietro.
Tot slot: naar de ‘boog uit travertijn, tussen de Palatijn en de Tiber’, zal je tevergeefs zoeken. Volgens Boriaud werd hij afgebroken in de 15de eeuw, en stond hij oorspronkelijk vóór de Pons Aemilius – de huidige Ponte Rotto. Ook D’Onofrio en Merisalo situeren hem daar, al bevond hij zich volgens die laatste ‘sul Ponte Rotto’, op de brug.
Dat laatste is zo gek nog niet: in de New Topographical Dictionary identificeert Richardson het monument als ‘Fornix Augusti’, ‘Boog van Augustus’, ‘waarschijnlijk geen triomfboog, maar een boog die het bruggenhoofd van de Pons Aemilius sierde, zoals de Boog van Augustus in Rimini’.
Ook Rimini is uiteraard niet gespaard door ‘het Lot’: waar is nu het water? Waar is de brug? Boriaud voegt er trouwens nog aan toe: ‘Waarschijnlijk gaat het over de Porta Flumentana van de republikeinse muur’. De debatten zijn geopend.
De volgende episode volgt, dis iuvantibus, over een drietal weken; Italië roept!
Bruno Vantomme
brunovantomme@hotmail.com